Na een aangenomen motie in de Tweede Kamer moet sportminister komend jaar aan de slag met een Sportwet. Sandra Meeuwsen, sportfilosoof en directeur van onderzoekscentrum ESPRIT, vraagt zicht af waar het geloof in de kracht van een Sportwet vandaan komt.
Al meerdere jaren houdt de discussie over een 'Sportwet' de gemoederen in en rond de sport stevig bezig. Zeker in de politiek is het tegenwoordig salonfähig om voor een Sportwet te pleiten. De sport zelf houdt een slag om de arm. Deze dynamiek kent zo haar eigen geschiedenis. De roep om een specifiek wettelijk kader voor de sport dateert al van de jaren tachtig van de vorige eeuw. De periode waarin sport maatschappelijk steeds meer profiel kreeg. Met de overgang van sportstimuleringscampagnes als 'Trim u Fit' naar overheidsprogramma’s als de 'Buurt-Onderwijs-Sport' (BOS) Impuls. De taakverdeling rond het aanjagen en verbreden van sportbeoefening verschoof langzamerhand van het ‘particulier initiatief’, in Nederland ook wel ‘georganiseerde sport’ genoemd, naar de overheidskolom: rijk, provinciale en lokale overheden. Als gevolg hiervan verviel van rijkswege de zogenaamde ‘budgetfinanciering’ voor sportbonden en kwam er ruimte voor politiek gestuurde projectfinanciering. Omdat gemeenten van oudsher al verantwoordelijk waren voor sportfaciliteiten en -accommodaties, lag het voor de hand deze overheidslaag nu ook meer middelen te geven om de organisatie van het sportaanbod te versterken. Immers, gemeenten staan dichtbij verenigingen – veelal dichterbij dan bonden - en andere lokale stakeholders, zoals scholen, zorg en welzijn.
"Sterke bestuurders hebben geen wettelijk kader nodig om de positie van sport lokaal stevig te verankeren"
In deze lokale arena moest sport nu concurreren met andere sectoren in haar bijdrage aan maatschappelijk relevante doelstellingen als gezondheidsbevordering, participatie of integratie. Een gevestigde orde, die in de loop van deze eeuw ging schuiven als gevolg van de zogenaamde 'decentralisatie' van overheidstaken in het sociaal domein van landelijk naar lokaal. Gemeenten werden vanaf 2015 bijvoorbeeld verantwoordelijk voor de jeugdzorg, een terrein waarop de sport in preventief opzicht veel te bieden heeft. Echter, samenwerking met lokale partners en integratie van gemeentelijke budgetten bleek allerminst vanzelfsprekend. Op de achtergrond vochten steeds meer bonden voor hun bestaansrecht bij het versterken van verenigingen.
En exact in dit spanningsvlak ontstaat dan de roep om een specifiek wettelijk kader voor de sport, onder ingewijden al snel 'Sportwet' genoemd. Met zo’n wettelijk kader zou de positie van de sport binnen het lokale krachtenveld gegarandeerd zijn. Immers, iedereen heeft recht op sport, was het motto. Waar komt dat geloof in de kracht van de wet vandaan? Een vaak geciteerde uitspraak van Plato luidt: "Goede mensen hebben geen wetten nodig om hen te vertellen verantwoordelijk te handelen, terwijl slechte mensen een manier zullen vinden om de wetten te omzeilen." Met deze uitspraak wil één van de onbetwiste architecten van ons huidige rechtssysteem het effect van wetgeving relativeren. Het recht lijkt doelen af te kunnen dwingen, door het overtreden van bepaalde wetten strafbaar te stellen. Dus is ook nu de hoop, dat een Sportwet die lokale overheden verplicht tot het aanbieden van sport en bewegen voor iedereen, automatisch zal leiden tot een rijk en laagdrempelig sportaanbod. Maar wie de uitspraak van Plato serieus neemt, zal inzien dat hier sprake is van ijdele hoop. Juridisering bevriest de ontwikkeling van een dynamisch domein als de sport in de tijd. Het toetreden van allerlei nieuwe vormen van sportaanbod, zoals urban sports, sportreizen, -evenementen en schoolsport, verrijkt de sport. Een wettelijk kader in het hier en nu zal vooral de traditionele verenigingssport willen beschermen, terwijl de Nederlandse sport evolueert naar nieuwe manifestaties.
Bovendien, het vastleggen van allerlei voorwaarden in een Sportwet maakt een volwaardig sportaanbod voor alle Nederlanders nog geen vanzelfsprekendheid. Zeker in Nederland polderland, waar sportbeleid vooral lokaal gemaakt wordt en elke vier jaar, na de vorming van nieuwe colleges, opnieuw bekritiseerd en herijkt wordt. Anders gezegd: elke vier jaar is er opnieuw de uitdaging om verworvenheden te behouden, maar ook om lokaal nieuwe allianties te vormen en gezamenlijk op te trekken. Sportwet of niet, dit spel is de kern van onze democratie en zal alsnog gewenst zijn om de toegevoegde waarde van sport in het sociaal domein te veroveren. Overigens hebben sterke bestuurders geen wettelijk kader nodig om de positie van sport lokaal stevig te verankeren.
In onze tijd is er gelukkig ook steeds meer besef van het risico van het juridiseren van maatschappelijk waardevolle domeinen, zoals cultuur, welzijn en zorg. Ook in de sport bestaat het risico, dat de kracht van zelforganisatie en haar unieke ‘sportethisch hart’ onder druk komen te staan bij een juridisch kader dat statische grenzen stelt aan wat sport en bewegen vermag. En is dat niet het spreekwoordelijke 'paard achter de wagen spannen'…?