De betaalbaarheid van het sportaanbod in Nederland is een belangrijk aandachtspunt in beleidsagenda’s, maar wat betalen Nederlanders aan verenigingscontributie? Zijn de contributies de afgelopen jaren gestegen en hoe zit het met de contributie en het doen van vrijwilligerswerk? Wat zijn de toegangsprijzen voor zwembaden en schaatsbanen en welke ontwikkeling is daarin te zien? Het Mulier Instituut geeft antwoord op 5 vragen over contributies van sportverenigingen en toegangsprijzen van sportaccommodaties.
Van vijf takken van sport zijn de contributies van sportverenigingen voor twee seizoenen in kaart gebracht. Deze sporten zijn atletiek, handbal, hockey, voetbal en volleybal. Bij deze vijf sporten zijn de gemiddelde contributies voor senioren in het seizoen 2018/2019 het hoogst bij hockeyverenigingen (€ 299), gevolgd door handbalverenigingen (€ 249), volleybalverenigingen (€ 232) en voetbalverenigingen (€ 207). De contributie van atletiekverenigingen (€ 175) is het laagst (tabel 1). Dezelfde rangschikking is bij junioren en in het seizoen 2016/2017 te zien. Hockeyjunioren betalen gemiddeld genomen de hoogste contributie (€ 273) en atletiekleden de laagste contributie (€ 155). Bij de pupillen zijn de verschillen tussen de sporten kleiner. De gemiddelde contributies voor pupillen bedragen – op hockey na – circa 130 euro. De gemiddelde contributie voor hockeypupillen is hoger: 211 euro.
Alle gemiddelde contributies van de sportverenigingen van de vijf sporttakken zijn in de afgelopen 2 seizoenen gestegen (tabel 1). Maar als dit verrekend wordt met de ConsumentenPrijsIndex (CPI)* dan zijn de contributies voor volleybal en handbal gedaald (tussen de 1 en 3 procent) en zijn de hockeycontributies juist sterker gestegen dan de inflatie (+ 2% voor senioren en +3% voor junioren).
* Het verschil is berekend door de stijging in contributie/toegangsprijs te verrekenen met de ConsumentenPrijsIndex (CPI). Een plus betekent dat de contributie sterker is gestegen dan de inflatie; een min dat de contributie minder dan de inflatie is gestegen.
Bij veel sportverenigingen is vrijwilligerswerk een belangrijke pijler waarop het bestaan van de club rust. Van voorzitter tot barmedewerker en van schoonmaker tot trainer, meestal zijn het onbetaalde krachten uit de vereniging die deze functies vervullen. Zij zorgen niet alleen voor het voortbestaan van de club, maar ook dat de contributie relatief laag kan blijven. Voor veel sportverenigingen is het vinden van vrijwilligers een grote opgave geworden. Verschillende verenigingen hebben het vrijwilligersprobleem opgelost door een verplichte vrijwilligersdienst in te stellen. Leden of ouders van jeugdleden moeten dan een minimaal aantal activiteiten of uren vrijwilligerswerk doen. Voor de uitruil van vrijwilligerswerk voor contributie zijn verschillende modellen. Sommige clubs proberen vrijwilligerswerk te stimuleren door een contributiekorting aan te bieden, vaak in één keer - bij een minimum hoeveelheid vrijwilligerswerk - maar in sommige gevallen ook per activiteit. Andere verenigingen bieden de mogelijkheid aan om verplichte taken door leden of ouders van jeugdleden af te kopen.
Bijna de helft van de inkomsten van de bij NOC*NSF aangesloten sportbonden betrof in 2017 contributie-inkomsten (46%). In 8 jaar tijd is dit aandeel met 15 procentpunten gestegen: in 2009 bedroeg dit aandeel nog circa een derde (31%). Tezamen zijn de sportbonden aanzienlijk meer afhankelijk van inkomsten uit contributies geworden.
In 2009 haalden circa 4 van de 5 (79%) sportbonden minder dan de helft van alle inkomsten uit de contributie (figuur 1). In 2013 is dit afgenomen naar ruim twee derde van de sportbonden (70%) en in 2017 naar de helft van de sportbonden (50%).
Bron: NOC*NSF, 2009-2017. Bewerking: Mulier Instituut.
Tussen sportbonden zijn grote verschillen in de mate waarin zij financieel leunen op inkomsten uit contributies. Er zijn bonden waarbij 70 à 80 procent van de inkomsten uit contributies bestaat. Maar ook zijn er bonden waar dat aandeel 10 à 20 procent is.
Een zwembezoek kost in 2018/2019 gemiddeld 5,11 euro. In vergelijking met 2017/2018 is dat – gecorrigeerd voor de ConsumentenPrijsIndex - een stijging van 3 procent. In Noord-Brabant en Limburg is de gemiddelde toegangsprijs het hoogst en in Groningen en Drenthe het laagst (kaart 1). De gemiddelde toegangsprijs is – gecorrigeerd voor de ConsumentenPrijsIndex – het afgelopen seizoen het sterkst gestegen in Limburg (+7%) en is alleen in Zeeland gedaald (-3%). De toegangsprijzen liggen in 2018/2019 tussen de 2,50 en 23,50 euro.
Een los kaartje in een zwembad met recreatief gedeelte (apart bad met fonteinen/stroomversnellingen/ glijbaan/spuiten etc.) kost in 2018/2019 gemiddeld 27 procent (€ 1,23) meer dan bij een zwembad zonder recreatief zwemgedeelte.
De gemiddelde toegangsprijs van ijsbanen bedraagt in 2018/2019 7,29 euro en ligt hiermee gemiddeld 27 cent hoger dan het seizoen ervóór. Toen kostte een toegangskaartje gemiddeld 7,02 euro (tabel 2). Tussen 2015/2016 en 2018/2019 is de gemiddelde toegangsprijs – gecorrigeerd voor de ConsumentenPrijsIndex – met 1 procent gestegen (+ € 0,04).
De toegangsprijzen liggen in 2018/2019 tussen de 5,50 en 9,95 euro. In het afgelopen seizoen heeft één ijsbaan de prijs verlaagd. De toegangsprijzen van andere ijsbanen zijn gelijk gebleven of licht gestegen (stijging tussen de € 0,10 en € 0,50).
De informatie is afkomstig uit de contributiemonitor, een structureel onderzoek naar de contributies en toegangsprijzen in Nederland. De contributiemonitor is een initiatief van het Mulier Instituut de Hogeschool van Arnhem en Nijmegen (HAN), opgezet in 2016 met financiële steun van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn & Sport. Vanaf het seizoen 2019/2020 is de Fontys Economische Hogeschool Tilburg als onderzoekspartner aangesloten.
Meer weten over contributies en toegangsprijzen in de sport? Bekijk het onderzoeksthema financiële situatie sportaanbieders of de rapportages over de laatste seizoenen. Neem voor meer informatie contact op met Arjen Davids van het Mulier Instituut.