Het sociaaleconomisch milieu waarin kinderen opgroeien is van invloed op hun sport- en beweegdeelname. Volwassenen uit een laag sociaaleconomisch milieu sporten en bewegen minder dan leeftijdsgenoten, en deze verschillen lijken alleen maar toe te nemen. Naarmate ouders meer aan sport en bewegen doen en deze activiteiten belangrijker vinden, sporten en bewegen hun kinderen ook meer. Het Mulier Instituut onderzocht de sport- en beweegdeelnamecijfers van de jeugd afhankelijk van hun gezinsinkomen en het opleidingsniveau van hun ouders (twee indicatoren voor sociaaleconomisch milieu). Onderzoeker Wikke van Stam beantwoordt 5 vragen over deze studie.
Kinderen (4-12 jaar) van ouders met een hoog opleidingsniveau bewegen minder dan kinderen van ouders met een laag opleidingsniveau. Bij jongeren (12-17 jaar) geldt dat een laag gezinsinkomen samengaat met minder bewegen. Dat is opvallend, want als we opleidingsniveau en inkomen relateren aan sociaaleconomisch milieu lijken kinderen uit de lagere milieus meer te bewegen als ze jong zijn, maar lopen ze achter als ze ouder worden.
De verschillen bij kinderen zijn terug te leiden naar het beweegpatroon. Buitenspelen, lopen/fietsen in de vrije tijd en lopen van/naar school wordt vaker gedaan door kinderen van ouders met een lage opleiding of laag gezinsinkomen. De bevinding dat kinderen van ouders met een hoog opleidingsniveau of gezinsinkomen meer tijd besteden aan sporten kan dat verschil in bewegen niet opheffen, waardoor uiteindelijk meer kinderen van ouders met een laag opleidingsniveau voldoen aan de beweegrichtlijn (51% versus 64%).
Bij jongeren geldt ook dat hoe hoger het gezinsinkomen, hoe meer tijd besteed wordt aan sporten. Buitenspelen doen jongeren een stuk minder meer dan kinderen. Bij jongeren zit tussen de andere beweegactiviteiten weinig tot geen verschil tussen de verschillende inkomensgroepen. Uitzondering daarop is dat jongeren met een laag gezinsinkomen wel wat vaker lopen in de vrije tijd. Maar als we naar het hele beweegpatroon kijken, kan geconcludeerd worden dat de beweegvoorsprong die kinderen uit lagere sociaaleconomische milieus hadden als kind zijn omgeslagen in een beweegachterstand als jongere.
Een verklaring voor de waargenomen verschillen tussen de groepen is de socialisatie van sport en bewegen. Uit eerder onderzoek blijkt dat kinderen uit hoge sociaaleconomische milieus sport- en beweeggewoontes overnemen van hun ouders, terwijl kinderen uit lage sociaaleconomische milieus hun gewoontes overnemen van een bredere groep mensen die dicht bij hen staan (hele familie, leerkracht op school en vrienden). Waar kinderen uit hoge sociaaleconomische milieus waarschijnlijk vaker de gewoonte om te sporten in een gestructureerde setting meekrijgen van hun ouders, krijgen kinderen uit lage sociaaleconomische milieus waarschijnlijk vaker de gewoonte mee en hebben zij vaker de situatie in hun leefomgeving (kleinere en/of vollere huizen) om meer vrij op straat te zijn en daarmee in de openbare ruimte hun beweging te halen.
Hoe hoger het opleidingsniveau van de ouders en hoe hoger het gezinsinkomen, hoe meer kinderen wekelijks sporten. Minder dan de helft van de kinderen met een laag gezinsinkomen (46%) en van kinderen van ouders met een laag opleidingsniveau (45%) sporten wekelijks (t.o.v 76% van de kinderen met een hoog gezinsinkomen en 69% van de kinderen van ouders met een hoog opleidingsniveau). Ditzelfde beeld zien we bij jongeren: Hoe hoger het gezinsinkomen, hoe meer jongeren wekelijks sporten. Slechts 3 van de 5 (59%) jongeren met een laag gezinsinkomen sporten wekelijks, terwijl 86 procent van de jongeren met een hoog gezinsinkomen wekelijks sport.
Wekelijks sporten gebeurt bij kinderen vaak via één of meer lidmaatschappen bij sportverenigingen. 80 procent van de kinderen (6-11 jaar) is lid van een sportvereniging. Jongeren zijn veel minder vaak lid van een sportvereniging (56 procent van de jongeren 12-19 jaar; 2018). Uit eerder onderzoek blijkt dat jongeren met een lager schoolniveau (vmbo), jongeren met een lage gezinswelvaart, jongeren met een migratieachtergrond en/of meisjes minder vaak lid zijn van een vereniging.
Ook bij de verschillen in sportdeelname lijkt sportsocialisatie een belangrijke verklaring. Daarnaast ligt een mogelijke verklaring in het verschil in schoolniveau van jongeren. Jongeren van ouders met een laag sociaaleconomische milieu behalen gemiddeld een minder hoog schoolniveau. Uit onderzoek blijkt dat juist jongeren met een lager schoolniveau ((v)mbo) vinden dat ze niet goed (meer) passen bij de traditionele sportvereniging. Deze sluiten vaak onvoldoende aan bij hun wensen en behoeften.
Hoe hoger het gezinsinkomen, hoe vaker jongeren aangeven altijd wel (wat) aan sport gedaan te hebben. Dit is in lijn met het beeld dat kinderen en jongeren de sportgewoonten van hun ouders/omgeving overnemen, waardoor jeugd uit lage SES-groepen minder vaak wekelijks sport dan jeugd uit hoge SES-groepen. Dat lijkt iets wat in de kindertijd wordt ingezet en als jongere in stand blijft.
De sport- en beweegachterstanden van de lagere sociaaleconomische milieus over het algemeen, zijn de afgelopen jaren niet kleiner geworden. Dat is opvallend, want er zijn verschillende initiatieven opgezet vanuit de overheid en de maatschappij om juist mensen uit lagere sociaaleconomische milieus te verleiden tot meer sporten en bewegen. Denk aan het inzetten van buurtsportcoaches, die als gezicht en rolmodel binnen een wijk juist de kinderen kunnen aanspreken die niet meedoen bij andere vormen van sportaanbod (zie voor een mooi voorbeeld uit Utrecht bij NRC). Of aan het wegnemen van de financiële drempels, door inzetten van minimaregelingen of gebruikmaken van programma’s als het Jeugdfonds Sport en Cultuur. Of denk aan het inclusief maken van bestaand beleid, waardoor bijvoorbeeld openbare sport- en beweegvoorzieningen beter passen bij mensen uit lagere sociaaleconomische milieus. Al deze initiatieven dragen bij aan het aanzetten van kinderen uit lagere sociaaleconomische milieus tot sport en bewegen.
Maar blijkbaar is dit niet genoeg om de grote achterstanden te verkleinen. Het kost tijd en geld om de leefwereld en behoeften van deze kinderen echt te leren kennen en daarbij aan te kunnen sluiten met beleidsinitiatieven. Een buurtsportcoach zoals in het voorbeeld hierboven kan hét verschil maken bij een groep kinderen uit een specifieke wijk, maar er zijn veel meer van dat soort buurtsportcoaches nodig willen alle kinderen uit lagere sociaaleconomische wijken in Nederland bereikt en verleid worden tot sport en bewegen.
Bij alle inzet die er al is en mogelijke nieuwe inzet is het goed om aan te haken op het beweeggedrag dat jonge kinderen al hebben bij het buitenspelen. Daar lopen kinderen uit lagere sociaaleconomische milieus voorop. Als we in beleid en uitvoering kunnen zorgen dat juist die kinderen die stoppen met buitenspelen omdat ze ouder worden hun enthousiasme voor bewegen vasthouden, kunnen we verschillen verkleinen. Daarbij is het nodig om behoeftegericht te werken en interventies aan te bieden passend bij de veranderende leeftijd.
Meer weten over de sport- en beweegdeelname van verschillende sociaaleconomische statusgroepen? De volledige rapportage is hier te downloaden. Of bekijk de infographics die Kenniscentrum Sport en Bewegen op basis van het onderzoek maakte. Voor meer informatie over dit onderwerp kunt u ook contact opnemen met Wikke van Stam.